[OI-daa oek EI-doos]
Ik weet dat ik niets weet
Deze spreuk is in deze vorm bekend geworden. Maar in de oorspronkelijke bron, de Apologie van de filosoof Plato, is het net wat anders geformuleerd. In die tekst verdedigt Plato’s leermeester, Sokrates, zich tegen de aanklacht dat hij de jeugd zou verpesten en nieuwe goden zou introduceren. Sokrates had namelijk gesprekken gehouden met allemaal mensen die dachten dat ze ergens heel goed in waren en dus overal verstand van hadden (een generaal, een politicus, een advocaat). Door heel veel vragen te stellen liet Sokrates ze ervaren dat ze in werkelijkheid helemaal niets écht wisten. En Sokrates’ jonge leerlingen gingen ook van die vragen stellen. Daar waren machtige mensen (die dachten dat ze verstand hadden) niet zo blij mee! Ze klaagden Sokrates aan. In zijn verdediging legt Sokrates uit dat hij zelf de meest wijze persoon is: hij wist namelijk ook niks, net als al die andere mensen, maar hij wist tenminste dat hij niks wist en zo wist hij toch net iets meer dan de anderen.
(gebaseerd op Plato, Apologie 21B)